- marché
- marche [maarsĵ]〈v.〉1 (het) lopen ⇒ (het) wandelen, (het) marcheren2 manier van lopen ⇒ loop, gang3 werking ⇒ beweging, gang4 verloop ⇒ beloop, loop5 trede ⇒ afstapje, opstapje6 mars 〈ook muziek〉 ⇒ dagmars, etappe7 (voet)spoor 〈van dier〉8 〈geschiedenis〉mark ⇒ grens♦voorbeelden:1 chaussures de marche • wandelschoenenà une heure de marche • op één uur gaansfaire de la marche (à pied) • wandelen, wandelingen maken2 accélérer la marche • de pas versnellen〈figuurlijk〉 la marche à suivre • de te volgen methodemarche arrière, avant • achter-, vooruitfaire marche arrière • achteruitrijden; 〈figuurlijk〉terugkrabbelen, bakzeil halen3 machine en état de marche • machine die het doet, die werktvoyager dans le sens de la marche • vooruitrijdenla bonne marche du service • het goed functioneren van de dienstmettre en marche • in beweging zetten, aan de gang brengen, aanzettense mettre en marche • zich in beweging zettentrain en marche • rijdende trein5 descendre, monter les marches • de trap af-, oplopenattention à la marche! • denk om het afstapje!6 marche de la paix • vredesmarsmarche funèbre • treurmarsfermer la marche • achteraanlopenouvrir la marche • voorop, vooraan lopenen avant, marche! • voorwaarts, mars!¶ les Marches • de Marche, de Markenm1) markt(plaats)2) transactie, koop
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.